Casus Niek
In deze casus en de theoretische kaders 1, 2 en 3 bespreken we het beredeneerd afwijken van de richtlijn, multi- versus monodisciplinaire diagnostiek en de diagnose TOS en toelaatbaarheid zintuiglijk gehandicaptenzorg (ZG).
Niek is een jongen van 2;6 jaar. Zijn ouders uitten voor het eerst hun zorgen over zijn spraaktaalontwikkeling tijdens een reguliere afspraak op het consultatiebureau, Niek is dan 2;0 jaar. Op het consultatiebureau wordt de taalontwikkeling gemonitord volgens de JGZ-richtlijn Taalontwikkeling (Lanting, De Wolff, Wiefferink & Uilenburg, 2018). Tijdens het 2-jarigen consult wordt bij Niek aan de hand van de Van Wiechen ontwikkelingskenmerken “zegt ‘zinnen’ van 2 woorden” en “wijst 6 lichaamsdelen aan bij pop” een onvoldoende score vastgesteld. Op de overige ontwikkelingsdomeinen worden geen achterstanden gezien. De richtlijn beveelt verwijzing naar een audiologisch centrum (AC) voor multidisciplinaire diagnostiek aan. De beide ouders vinden deze multidisciplinaire diagnostiek echter nog een te grote stap. Daarom besluit de arts van het consultatiebureau Niek te verwijzen naar een logopedist in de eerste lijn. Ook deze logopedist geeft bij de ouders aan dat verwijzing naar het AC gewenst is. Dit is conform aanbeveling 9 van de richtlijn logopedie bij TOS: De logopedist kiest voor multidisciplinaire diagnostiek bij kinderen jonger dan 4 jaar met een vermoeden van TOS. De ouders geven echter opnieuw aan dit een (te) grote stap te vinden en willen graag eerst bezien of logopedische behandeling effect heeft.
De visie van de ouders vormt input voor de klinische redenering van de logopedist om af te wijken van de richtlijn (zie ook kader 1). Daarnaast wegen ook andere aspecten mee om hiervan af te wijken: uit zowel het anamnesegesprek bij de logopedist als uit de verwijzing van de JGZ-arts komen geen bijzonderheden op andere ontwikkelingsdomeinen naar voren. In overleg met de ouders besluit de logopedist om de logopedische behandeling met een frequentie van één keer per week te starten en het effect hiervan na tien weken samen met de ouders te evalueren. De logopedist bespreekt met de ouders dat, indien de logopedische behandeling geen merkbare verandering in de spraaktaalontwikkeling van Niek teweegbrengt, multidisciplinair onderzoek raadzaam is om te bepalen bij welke begeleiding Niek baat heeft. De logopedist stelt de diagnose vermoedelijke TOS (zie ook kader 2) en legt de afspraken vast in het zorgdossier.
Na tien behandelingen hebben ouders en logopedist geen vooruitgang opgemerkt. De behandelend logopedist adviseert, zoals besproken, de ouders om multidisciplinair onderzoek op een AC te laten verrichten. Vragen voor het AC zijn; of er sprake is van TOS en welke begeleiding Niek nodig heeft.
Kader 1: Beredeneerd afwijken van een aanbeveling uit de richtlijn
Een richtlijn is een bundeling van vakinhoudelijke aanbevelingen voor goede diagnostiek en behandeling die gebaseerd zijn op wetenschappelijk bewijs, inzichten uit de praktijk en de wensen en behoeften van de cliënt/patiënt. De ontwikkelwerkgroep van de richtlijn Logopedie bij taalontwikkelingsstoornissen bestond daarom uit logopediewetenschappers, logopedisten uit verschillende werkvelden en ouders van kinderen met TOS. Een richtlijn is een instrument dat als doel heeft de kwaliteit van de zorg te optimaliseren. Het is belangrijk dat zorgverleners zich realiseren dat een richtlijn geen dwingend voorschrift is. Aanbevelingen zijn meestal gericht op de ‘gemiddelde patiënt’, terwijl de praktijk vaak complexer is dan in de richtlijn wordt weergegeven. Daarom kunnen – en soms moeten – zorgverleners in individuele gevallen afwijken van de aanbevelingen uit een richtlijn. Wie afwijkt van een aanbeveling, moet dit motiveren in het zorgdossier. Naarmate de aanbeveling stringenter is opgesteld, wordt afwijken hiervan uitgebreider verantwoord in het zorgdossier. Op pagina 14 van de richtlijn Logopedie bij taalontwikkelingsstoornissen staat een leeswijzer voor de aanbevelingen.
Kader 2. Mag de logopedist de diagnose TOS stellen?
Multi- versus monodisciplinaire diagnostiek. De logopedist mag altijd de diagnose TOS stellen als zij over de benodigde gegevens beschikt. Aanbeveling 9 uit de richtlijn stelt dat de logopedist voor multidisciplinaire diagnostiek kiest als een kind jonger dan 4 jaar is en er een vermoeden van TOS bestaat. De ontwikkeling van deze jonge kinderen is vaak nog nergens in kaart gebracht en men weet vaak nog niet wat de oorzaak van het taalprobleem is. Daarom moet uitgesloten worden of bijvoorbeeld een onderliggend syndroom, gedragsproblemen, een contactstoornis of een gehoorverlies op de voorgrond staat. In de richtlijn wordt niet expliciet genoemd door wie de multidisciplinaire diagnostiek moet worden uitgevoerd. In de praktijk zal dit veelal gebeuren door het multidisciplinair Taalteam van een AC, maar het kan ook gedaan worden door bijvoorbeeld een orthopedagoog of psycholoog in de eerste lijn. Na multidisciplinaire diagnostiek kan de logopedist zelf de diagnose TOS stellen. Bij kinderen tot 3 jaar spreken we van een vermoedelijke TOS. De reden hiervoor is dat een deel van de jonge kinderen met een late taalaanvang (‘late talkers’) nog een spontane inhaalslag laat zien. Een substantieel deel van deze kinderen blijft echter taalproblemen houden. Het is op deze jonge leeftijd helaas niet bekend welke kenmerken de ‘late talkers’ onderscheiden van kinderen met TOS (Leonard, 2014).
Bij kinderen vanaf 4 jaar kiest de logopedist voor multidisciplinaire diagnostiek, wanneer er sprake is van een ernstige taalachterstand en/of er vermoedens zijn van meervoudige problematiek (aanbeveling 10). Als er op basis van de klinische redenering geen twijfels zijn over andere mogelijke oorzaken voor de aanwezige taalproblemen, kan de logopedist zelf de diagnose TOS stellen. Dit kan bijvoorbeeld wanneer er bij ouders en school geen zorgen zijn over de cognitieve ontwikkeling, de sociaal-emotionele ontwikkeling en het gehoor en er geen sprake is van een zwak taalbegrip. Een zwak taalbegrip kan soms een indicatie zijn dat er meer aan de hand is in de ontwikkeling van een kind (Douma, Hoekman & Merkus, 2017; Maljaars, Noens, Scholte, Van Berckelaer-Onnes, 2013). Het is belangrijk hier alert op te zijn. Bij een zwak taalbegrip is multidisciplinare diagnostiek daarom altijd geïndiceerd.
Kader 3. Diagnose TOS en toelaatbaarheid zintuiglijk gehandicaptenzorg (ZG).
Een diagnose TOS is niet hetzelfde als een indicatiestelling voor derdelijnszorg. De zintuiglijk gehandicaptenzorg (ZG-zorg) is derdelijnszorg; voor kinderen met TOS is dit bijvoorbeeld een peuterbehandelgroep of gespecialiseerde naschoolse opvang. Behandeling in de ZG-zorg is altijd multidisciplinair.
Voor toelating tot derdelijnszorg zijn criteria opgesteld door de samenwerkende instellingen auditieve en communicatieve sector (SIAC). Voorwaarde voor derdelijns financiering is dat de TOS diagnose vastgesteld wordt door een medisch specialist of klinisch-fysicus audioloog (KFA) verbonden aan een AC (Houdijk, 2016). Voor verwijzing naar een vorm van derdelijnszorg schrijft de KFA vervolgens een zogenaamde ZG-verklaring. Deze werkwijze geldt niet voor het stellen van een diagnose TOS voor behandelindicatie in de eerste lijn of voor toelaatbaarheid tot (begeleiding vanuit) het cluster 2 onderwijs.
Uit onderzoek op het AC blijkt dat het gehoor van Niek voldoende is voor de spraaktaalontwikkeling. Zijn cognitief ontwikkelingsniveau is gemiddeld. De preverbale voorwaarden en communicatieve functies zijn – zoals de behandelend logopedist al eerder vaststelde – nog onvoldoende aanwezig. Het taalbegrip en de taalproductie vertonen een grote achterstand ten opzichte van leeftijdsgenoten. Taal lijkt nog geen vanzelfsprekend communicatiemiddel voor Niek. Zijn klankrepertoire is nog beperkt en tijdens het onderzoek worden vrijwel geen woordjes gehoord. De resultaten van het diagnostisch onderzoek bevestigen de diagnose ‘vermoeden van TOS’ van de logopedist. De diagnose TOS wordt nog niet gesteld omdat Niek nog geen 3 jaar oud is (zie kader 2). Niek heeft moeite met het begrijpen van taal en kan zich onvoldoende verbaal en non-verbaal uiten. Moeder vertelt dat Niek weinig deelneemt aan sociale activiteiten zoals spel met andere kinderen. Ook kan hij niet om hulp vragen. Niek is hierdoor beperkt in zijn communicatieve redzaamheid. Verwacht wordt dat Niek intensieve begeleiding nodig heeft om zijn spraak en taal optimaal te kunnen ontwikkelen. Het multidisciplinaire team van het AC adviseert de ouders om Niek aan te melden voor een peuterbehandelgroep. Ook neemt het AC contact op met de behandelend logopedist om de resultaten en het advies te bespreken. Zowel de ouders als de behandelend logope- dist kunnen zich vinden in het advies. Niek wordt vervolgens verwezen naar een peuterbehandelgroep. Peuterbehandelgroepen vallen onder intensieve zintuiglijk gehandicaptenzorg (ZG-zorg). Voor een aanmelding is een verwijzing van een medisch specialist of een klinisch-fysicus audioloog nodig. Een verwijzing naar ZGzorg is niet hetzelfde als een diagnose TOS (zie ook kader 3). Een verwijzing betekent niet automatisch dat Niek ook geplaatst wordt; het aanmeldpunt Zorg beoordeelt of de aanmelding terecht is.
Kader 4. Moet er een discrepantie zijn tussen taaltestscore en non-verbaal IQ voor de diagnose TOS?
Het antwoord is nee, er is geen discrepantie nodig om van een TOS te spreken. Als er een hulpvraag is met betrekking tot taal, communicatie en communicatieve redzaamheid en dit ondersteund wordt door het klinisch oordeel van de logopedist, spreek je van een TOS.
Cognitive referencing is het toepassen van een discrepantiecriterium tussen algemeen cognitief vermogen en taalvermogen. Hoewel dit in de praktijk nog wel gebeurt, wordt het afgeraden om dit criterium te gebruiken voor de diagnose TOS of voor toelating tot zorg. Cognitive referencing bij TOS betekent dat er een verschil moest zijn van tenminste 1 standaarddeviatie tussen het non-verbaal IQ en de resultaten op taaltests. Dit werd toegepast met het idee dat op deze manier juist die kinderen werden geselecteerd die baat zouden hebben bij interventie. Al sinds 2002 wordt door de American Speech-Language-Hearing Association (ASHA) aanbevolen dit criterium los te laten. Hier zijn meerdere redenen voor:
1. Cognitive referencing is onbetrouwbaar vanwege de eigenschappen van gestandaardiseerde tests die hiervoor gebruikt worden (Gerrits, et al., 2017). De betrouwbaarheidsintervallen van taal- en IQ-testen zijn vaak groot en overlappen elkaar deels waardoor geen sprake is van een echte discrepantie. Ook kunnen kinderen op verschillende momenten en op verschillende tests andere scores laten zien. Hierdoor wordt er de ene keer wel en de andere keer geen discrepantie vastgesteld.
2. Het is onduidelijk welke combinaties van tests je moet kiezen voor cognitive referencing. Kinderen met TOS kunnen bijvoorbeeld relatief goed scoren op een woordenschattest en juist laag op een test voor morfosyntaxis. Bij vergelijking van deze laatste uitkomst met het non-verbaal IQ, verwacht je dus veel eerder een discrepantie.
3. Er zijn veel twijfels over de klinische relevantie van het discrepantiecriterium. Er lijkt namelijk geen verschil te zijn in de spontane taalprofielen van kinderen met of zonder de discrepantie.
Daarnaast blijken kinderen die geen discrepantie hebben tussen taal en IQ-scores ook baat te hebben bij taaltherapie (Gallinat & Spaulding, 2014). Dit bevestigt dat het klinisch niet relevant is om cognitive referencing toe te passen.
De waarde van intelligentieonderzoek staat niet ter discussie. Hiermee kunnen de sterke en zwakke kanten van het leerpotentieel van het kind in kaart worden gebracht en de orthopedagoog of psycholoog kan meedenken over wat het kind nodig heeft om zich verder te ontwikkelen. Bij een aantal veelgebruikte psychologische testen (WISC-III-NL, WPSSI/SON-R 2-8, SON-R 6-40) wordt de volgende indeling gehanteerd: IQ-score 90-110 gemiddeld, 80-89 beneden gemiddeld of onder gemiddeld, 70-79 laag of moeilijk lerend, 50-69 zeer laag of zeer moeilijk lerend. Bij een IQ van ongeveer 70 of lager kan er sprake zijn van een verstandelijke beperking. Dit wordt echter niet alleen vastgesteld op basis van een IQ-score (Kaldenbach, 2015). In DSM-5 valt een verstandelijke beperking onder de neurobiologische ontwikkelingsstoornissen. De ernst van de verstandelijke beperking wordt bepaald door het adaptief functioneren en niet door de IQ-score, omdat adaptief functioneren bepaalt hoeveel ondersteuning nodig is (American Psychiatric Association, 2014). Als er bij een kind met een verstandelijke beperking een hulpvraag is op het gebied van taal of communicatie, kan de diagnose luiden ‘TOS samenhangend met een verstandelijke beperking’ (zie ook kader 7). Bij deze diagnose kan logopedische behandeling gestart worden.
Casus Bram 5;10 jaar
In deze casus en de theoretische kaders 4, 5 en 6 bespreken we cognitive referencing, ernstmaten en de diagnose TOS en toelaatbaarheid cluster 2.
Bram is een jongen van 5;10 jaar en bezoekt groep 2 van het regulier basisonderwijs. Zijn taalontwikkeling is enigszins vertraagd op gang gekomen; de eerste woordjes kwamen rond een leeftijd van 1;9 jaar en de eerste tweewoordcombinaties rond 2;6 jaar. Zijn ouders maakten zich in eerste instantie niet zo’n zorgen; Bram’s vader was ook een late prater. Zij merken echter op dat hun jongste kind zich sneller ontwikkelt dan Bram. Halverwege groep 1 raadt de leerkracht de ouders aan om Bram te laten onderzoeken door een logopedist: Bram lijkt een kleine woordenschat te hebben en maakt korte, soms moeilijk te volgen zinnen. De logopedist onderzoekt Bram als hij 5;4 jaar is met de Schlichting Testen. Op alle onderdelen behaalt hij beneden gemiddelde scores (Schlichting Taalquotiënt: 74, 90% betrouwbaarheidsinterval 70 – 79). Er zijn geen vermoedens van gehoorproblemen, maar omdat het taalbegrip beneden gemiddeld is, kan de logopedist mogelijke andere problemen in de ontwikkeling (bijvoorbeeld een verstandelijke beperking) niet direct uitsluiten. Ze stelt de diagnose TOS, maar kan nog niet vaststellen of de TOS samenhangt met andere problematiek. Ze stelt daarom voor om Bram door te laten sturen naar het AC voor multidisciplinair onderzoek (zie kader 2). Tegelijkertijd start ze de logopedische behandeling. Deze is geïndiceerd omdat Bram duidelijk taalproblemen heeft en communicatief onvoldoende redzaam is. Ondanks dat er intensief aan de vastgelegde doelen gewerkt wordt, merkt de logopedist op dat deze niet binnen de gestelde termijn behaald worden.
Wie afwijkt van een aanbeveling, moet dit motiveren in het zorgdossier
Na een half jaar vindt onderzoek op het AC plaats. Het gehoor van Bram blijkt voldoende te zijn. De taalscores zijn zowel receptief als expressief nog steeds beneden gemiddeld (Schlichting Taalquotiënt: 76, 90% betrouwbaarheidsinterval 72 – 81). De non-verbale intelligentie van Bram ligt op ongeveer hetzelfde niveau (SON-R IQ: 80). Uit informatie van school en ouders blijkt dat Bram zich verbaal niet goed kan redden in de groep; hij neemt niet of nauwelijks deel aan gesprekjes en heeft regelmatig aanvaringen met klasgenoten. Het AC stelt de volgende diagnose: Bram heeft een receptieve-expressieve TOS bij een benedengemiddelde niet-verbale intelli- gentie en een voldoende gehoor (zie ook kader 4). De TOS uit zich in de taalinhoud, de taalvorm en het taalgebruik. Bram heeft moeite met het begrijpen van taal en kan zich niet goed uiten. Hij heeft moeite om instructies in de klas te volgen en trekt zich terug tijdens gesprekken. De aanvaringen met leeftijdsgenoten lijken voort te komen uit de taalproblemen. Bram’s communicatieve redzaamheid is beperkt (zie ook kader 5). Aandacht en concentratie zijn sterke kanten van Bram; hij kan zich lange tijd op een taak richten. In één-opéén contact met volwassenen is hij spontaan en houdt hij van grapjes maken.
Kader 5. Ernstmaten.
Het is niet mogelijk om op basis van taaltestscores de ernst van de TOS te bepalen. Er bestaat geen goed onderbouwde classificatie van de ernst van TOS en aan de veel gehanteerde ernstindeling van Thuis en Swets-Gronert uit 1997 kleven belangrijke bezwaren:
1. Afhankelijk van de gekozen taaltest kan een kind een verschillende ernstscore krijgen.
2. Niet alle kinderen met TOS scoren laag op alle taalaspecten (Gerrits et al., 2017).
Het allerbelangrijkste is echter dat taaltestscores niets zeggen over het dagelijks functioneren van het kind en dus geen informatie geven over de impact van TOS op het welbevinden van het kind.
Aanbeveling 5 van de richtlijn zegt over ernstbepaling het volgende: “De logopedist dient, om een indicatie van de ernst te geven, taalscores te combineren met een beoordeling van het dagelijks taalgebruik en de communicatieve redzaamheid.” Het is aan de logopedist te bepalen of een beneden gemiddelde score op een taaltest ook klinisch relevant is door deze in de volledige context van het kind te plaatsen. Hierbij moet altijd gekeken worden naar de hulpvraag, het spontane taalgebruik, het functioneren van het kind in het dagelijks leven (participatie) en hiermee samenhangend naar de communicatieve redzaamheid. Het klinisch redeneren van de logopedist staat hierbij centraal.
Kader 6. Diagnose TOS en toelaatbaarheid cluster 2.
TOS kan leiden tot een beperking in participatie in het regulier onderwijs. Een school kan (na toestemming van de ouders) een leerling bij het aanmeldpunt cluster 2 onderwijs aanmelden voor de aanvraag van een begeleidings- of onderwijsarrangement. Een trajectbegeleider neemt contact op met ouders en school en brengt de onderwijsbehoeften, de ondersteuningsvraag van de school en de ernst van de beperking van het kind in kaart. Vervolgens brengt de trajectbegeleider advies uit aan de Commissie van Begeleiding. De Commissie van Begeleiding van de betreffende organisatie (Auris, Kentalis, VierTaal of Vitus Zuid) neemt het definitieve besluit over de toelating, het type onderwijsarrangement en de duur van het arrangement.
In de Richtlijn Handreiking Toelaatbaarheid van Simea (2017) staan de criteria vermeld voor de toelaatbaarheid tot (begeleiding vanuit) het cluster 2 onderwijs. Anders dan bij verwijzing naar ZG-zorg is het niet noodzakelijk dat een TOS vastgesteld wordt onder eindverantwoordelijkheid van een medisch specialist of klinisch fysicus audioloog (KFA) verbonden aan een Audiologisch Centrum. Wel vraagt de Commissie van Begeleiding logopedische onderzoeks- en behandelgegevens, moet het non-verbaal cognitief ontwikkelingsniveau in kaart zijn gebracht en moeten gehoorproblemen zijn uitgesloten. Het is geen vereiste dat deze onderzoeken hebben plaatsgevonden op het AC.
Kader 7. Niet-specifieke TOS wordt TOS samenhangend met …
Om onderscheid te maken tussen TOS met en zonder aantoonbare oorzaak werden in het verleden de termen specifieke versus niet specifieke TOS of primaire versus secundaire TOS gebruikt. Om aan te kunnen geven dat de taalproblemen onderdeel uitmaken van een syndroom, aandoening of verstandelijke beperking kiezen Bishop et al. (2017) voor “Language Disorder (LD) associated with…”. Het Engelse ‘associated with’ betekent dat het één verbonden is met het ander. Omdat de vertaling ‘geassocieerd met’ in het Nederlands verschillende betekenissen heeft, geven wij de voorkeur aan de term ‘samenhangend met …’ om aan te geven dat de taalproblemen onderdeel uitmaken van een andere ontwikkelings- of zintuiglijke stoornis. Hoewel Bishop et al. (2017) ervoor kiezen om bij deze groep kinderen de term taalstoornis (Language Disorder) te gebruiken, zijn wij van mening dat het weglaten van ‘ontwikkeling’ geen recht doet aan de dynamische aard van het taalverwervingsproces bij deze kinderen. Daarom stellen wij voor om voor deze groep kinderen de diagnose TOS samenhangend met ‘X’ te gebruiken. De diagnose luidt dan bijvoorbeeld ‘TOS samenhangend met een Autisme Spectrum Stoornis (ASS)’, ‘TOS samenhangend met lager cognitief functioneren passend bij Downsyndroom’ of ‘TOS samenhangend met een motorische en verstandelijke beperking passend bij een cerebrale parese’. Deze specificatie is zinvol omdat duidelijk wordt dat er wel een behandelindicatie kan zijn en omdat het richting geeft aan de inhoud van de interventie.
Samengevat:
In plaats van niet-specifieke of secundaire TOS, kiezen we nu voor TOS samenhangend met ‘X’. Er is sprake van TOS samenhangend met ‘X’ als er naast de taalproblemen een duidelijk aanwijsbare en/ of vastgestelde ontwikkelings- of zintuiglijke stoornis bestaat. In alle andere gevallen spreken we van TOS. De toevoeging specifieke TOS wordt hierbij losgelaten. De reden hiervoor is dat de term specifiek niet (meer) wenselijk is omdat inmiddels is aangetoond dat kinderen met TOS vaak ook op andere gebieden moeilijkheden laten zien, zoals executief functioneren en/of werkgeheugen.
Het AC adviseert ouders de resultaten met school en de behandelend logopedist te bespreken. Ook schrijft het AC adviezen voor school en de behandelend logopedist. School wordt geadviseerd om een consultatie aan te vragen bij cluster 2. Indien de adviezen en het opstellen en uitvoeren van een handelingsplan op school tot onvoldoende resultaten leiden, kan school dit bespreken in het samenwerkingsverband. Mogelijk komt Bram in aanmerking voor een verwijzing naar het speciaal basisonderwijs en/of een begeleidings- of onderwijsarrangement cluster 2 (zie ook kader 6).
Stroomdiagram diagnostiek TOS
Figuur 1 geeft een beknopt overzicht van de stappen die nodig zijn om tot de diagnose TOS te komen:
- Er zijn problemen met taalbegrip en/of taalproductie, die leiden tot belemmeringen in het dagelijks functioneren.
- De taalproblemen worden niet veroorzaakt door een blootstellingsachterstand. Om dit uit te sluiten is onderzoek naar de moedertaal nodig bij NT2-leerders. Dit (complexe) onderdeel van het diagnostische proces is in dit artikel niet besproken en kennis hierover is volop in ontwikkeling.
- Volgens het klinisch oordeel van de logopedist is het aannemelijk dat de taalproblemen niet vanzelf overgaan. Kenmerken die volgens studies op een hardnekkige TOS zouden kunnen wijzen zijn: leeftijd ouder dan 4 jaar, mannelijk geslacht, familiegeschiedenis met TOS en/ of dyslexie, zwak taalbegrip (naast zwakke taalproductie), achterstand in verschillende taalaspecten, ernstige taalachterstand (Gerrits, Beers, Bruinsma & Singer, 2017 p. 26-32).
- Als kan worden uitgesloten dat de taalproblemen samenhangen met een andere ontwikkelings- of zintuiglijke stoornis, kan de diagnose TOS gesteld worden. Als er wel sprake is van een andere ontwikkelings- of zintuiglijke stoornis, spreken we van TOS samenhangend met ‘X’ (zie hiervoor ook kaders 4 en 7).

Bij kinderen jonger dan 3 jaar worden dezelfde stappen gezet, echter zal dan de diagnose ‘vermoeden van TOS’ zijn. In bovenstaand schema wordt niet gespecificeerd wanneer er sprake zal zijn van mono- of multidisciplinaire diagnostiek. Zie hiervoor kader 2.
Tot slot
In dit artikel zijn we ingegaan op verschillende vragen uit het werkveld over de diagnostiek bij kinderen met een taalontwikkelingsstoornis. Een diagnose is de basis voor de toegang tot zorg en/of speciaal onderwijs. Diagnostiek is een proces waarin vele factoren een rol spelen. De logopedist gaat na aanmelding van een kind met taalproblemen samen met het kind en zijn ouders/verzorgers een traject in waarbij de hulpvraag centraal staat. De diagnose wordt niet alleen gesteld op basis van testgegevens maar door middel van klinisch redeneren aan de hand van alle verzamelde informatie (zie ook het stroomdiagram in Figuur 1).
Wij hopen dat dit artikel bijdraagt aan meer duidelijkheid over de diagnostiek van TOS. De kennis over diagnostiek van TOS is nog altijd volop in ontwikkeling, waardoor nieuwe inzichten zich aan zullen blijven dienen. Voorop staat dat de logopedist altijd betrokken is bij de diagnostiek van TOS als een primaire professional en hierbij waar nodig samenwerkt met andere professionals.
Foto: Fran Pino/shutterstock.com